FanFiction wiki
Advertisement
GevallenEngel Banner Begin






Desolate Dromenvangers[]

Rijk van de Astronomie, het jaar 1729. 


Babette.

Babette staarde naar de rand van de wereld waar een bloedrode gloed zich verspreide over de Binnenlandse zee die nog nagloeide door het licht van de sterren en de zeldzame algen die in haar diepten groeiden.

De uitstulpingen van het Oosterse Continent in de zee waren zelfs vanaf de kust van het Astronomierijk te zien. Babette had er altijd wel eens heen willen gaan, maar ze had het geld er niet voor. Niemand in haar stad.

De stad was rijk, luxueus en stond vol hoge gebouwen. Desondanks kwamen de inwoners nog maar nipt aan hun goederen aangezien de elite al het geld opslorpte. 

In de stad kwam je meerdere soorten mensen tegen. De elite, met hun mooie koetsen, zijden kleding en glinsterende juwelen, die zwommen in het geld en alles wat ze wilden direct konden krijgen, aan de top.

Daaronder kwamen de Dromenvangers. Elk dorpje en elke stad had er wel minstens twee, maar sommige groepen van Dromenvangers hielden het liever verborgen en lieten de dorpelingen en inwoners denken dat ze er niet eens waren. Zij werkten 's nachts, anoniem.

De Dromenvangers van Babette's stad deden dit niet. Openbaar hielpen ze mensen in nood, ze genoten van de aandacht en het feit dat ze gezien werden als heldhaftige, dappere krijgers. Dat waren ze misschien wel, maar zij hielpen alleen de elite en inwoners die het er wel goed vanaf brachten.

De mensen uit de buitenwijken, de straatkinderen, wezen en rebellen, die lieten ze verkommeren.

Hun stad lag dicht bij Umbros, een van de grootste een meest welvarende hoofdsteden in het Astronomierijk. Sommigen zeiden dat het was afgescheurd van de rest van Umbros toen de rebellen van toen hun wijk wilden afzonderen van de grote stad, en dat dit uiteindelijk lukte.

Door verschuivingen van de grond zou hun stad bij de kust zijn beland, maar Babette had altijd gedacht dat de afgrond bij de kust gewoon was afgebrokkelt in deze eeuwen en de kust zich dus had teruggetrokken tot bij de stad.

Er waren na de Dromenvangers ook gewone burgers. Ze hadden kleine huizen, maar konden toch in het centrum wonen en hun kinderen konden naar school. Al bij al brachten zij het er best goed vanaf. Ze waren gewoon niet met velen.

Babette hoorde bij de sloppenwijken, in de buitenwijken van de stad, waar de Dromenvangers en Elite nooit kwamen en gewone inwoners zelden tenzij ze iets nodig hadden.

De mensen die hier leefden waren als wilde dieren. Scherp, mager en achterdochtig. Velen hadden vertrouwensproblemen en beperkten zich tot hun kring. Iedereen kon vechten, de meesten hadden al eens iemand vermoord en de kinderen leefden op drugs zodat ze de pijn en de depressie van hun leven niet moesten meemaken.

Babette vermaakte zich vroeger met een groepje straatkinderen, maar toen kwam er een rijke jongen bij genaamd Bern. Die kwam uit een gewone familie maar Babette vroeg zich al niet meer af waarom hij met de rebellenkinderen omging in plaats van gewone kinderen en zijn leven meer dan eens op het spel zette door de gevaarlijke sloppenwijken in te komen.

Hoe dan ook, nadat Bern met haar vrienden begon op te trekken werd ze bang en besloot ze dat ze niets meer met die groep te maken wou hebben. Bern had haar nog nooit ontmoet, maar hem had ze meer dan eens gezien toen ze kwam kijken of haar vrienden niet in gevaar waren.

Haar voormalige groepje bestond uit Clarice, een meisje dat veel te onschuldig was voor het harde leven, en de felroodharige Heio die zijn eigen naam had bedacht en haar beschermde tegen uitschot en criminelen.

Toen volgde Perfie die net als haar broer Heio nooit een naam had gekregen en hem dus maar uit haar duim had gezogen, een van de mooiste meisjes die Babette kende met haar donkerblauwe haar en bleekgele ogen, Sulfur die net als de anderen niet zo creatief was in het bedenken van namen - het joch leek op een wolf; graatmager, scherpe hoektanden, muisgrijs haar en hij staarde iedereen constant onbeschaamd aan.

Ten slotte was Babette zelf er eens geweest, voor ze zich afzonderde. Haar moeder was een mens geweest en haar vader een demon, maar voor zijn ras eeuwen geleden voorgoed werd opgesloten, besloten haar ouders om een kind te hebben.

Haar moeder was lang zwanger geweest. Erg lang. Ze was bijna onsterfelijk geweest door de zwangerschap alleen al, maar pas 15 jaar geleden was ze eindelijk bevallen van Babette en gestorven door ouderdom bij de geboorte, al zag ze er nog steeds uit als een twintigjarige vrouw. Ze had alleen zo lang geleefd zodat ze het kind van haar demonengeliefde op de wereld kon zetten, na zo veel eeuwen.

Babette was dus wees; niets bijzonders, een korte samenvatting van de thuissituatie van zowat elk sloppenkind. Desondanks zag ze er helemaal anders uit dan de andere kinderen uit haar wijk, zelfs anders dan Bern met zijn gezonde bruine haren. De meesten hadden donker, onverzorgd en wild haar.

Zij viel op als een maan in de nachthemel, met haar asblonde haren en zilverkleurige ogen. Dat kwam er van als je vader een demon was, zei ze altijd als mensen er naar vroegen. Dan kreeg ze angstige blikken en liep de vragensteller gauw weg. Als ze niet weg liepen, had ze zich net een waardige vriend gevonden. 

Babette stond op toen de zon helemaal opgekomen was en wandelde langs de met modder besmeurde oevers terug naar haar huisje. Ze woonde dichtbij het water, in de geul tussen een klif en een strand, waar ze haar huis had gebouwd uit drijfhout en doeken die ze zelf had gewoven. Het zag er niet uit als een echt huis, maar lelijk was het ook niet, al was het er meestal vochtig en koud doordat het zo dicht tegen de rotsen zat aangeplakt.

Desondanks woonde ze er alleen, en daar was ze blij om, aangezien ze niet zo sociaal was. Ze had een kleine boot gebouwd waarmee ze elke ochtend vis ging vangen ver in de zee, omdat het water dichtbij de oevers erg smerig was door al het afval dat er in terechtkwam. Ook had ze een geheim koertje diep in een bos enkele kilometers verderop waar ze fruit teelde. Eens in de maand ging ze er heen om te plukken en vervolgens diep in de nacht stiekem terug te sluipen naar huis, zodat niemand haar voeding zou zien of stelen. Tot nu toe was dit haar prima gelukt.

Toen ze het strand op liep en het zand voelde kietelen tussen haar blote tenen, haalde ze even diep adem. De zeelucht rook niet naar iets specifieks behalve zout en algen, maar toch vond ze het aangenaam.

Ze wrikte haar voordeur open en stapte haar huisje binnen, de stenen vloer ijskoud onder haar voeten. Ze wou net een stoel pakken om aan haar tafel te gaan zitten, toen ze zag dat die al bezet was.

Met een gil vloog ze naar achteren, botste tegen de muur - waardoor de deur een krakend geluid maakte - en graaide naar het zwaard op haar rug. Ze haalde het in een vloeiende beweging uit de schede en richtte het met de punt naar voren naar de vreemdeling, haar beide handen bevend.

Het was een jongen van ongeveer haar leeftijd, misschien net iets ouder. Hij had gouden haar en wimpers, weliswaar donker omdat het droop van het zeewater. Zijn ogen hadden een hemelsblauwe kleur, zoals de Binnenlandse zee 's zomers voor de stad zo corrupt werd en voor het afval er in grote mate in terechtkwam.

Desondanks liet ze haar oordeel niet verdoezelen door zijn zachtaardige uiterlijk en ronde ogen, want de twee zwaarden die op zijn rug zaten gebonden leken haar in elk geval echt.

'Wie ben je en wat wil je?!' riep Babette woest. 

De jongen stond op en hief zijn handen in de lucht.'Rustig, rustig, ik ga je niet aanvallen, ook al heb ik wapens bij,' zei hij sussend.

'Wat doe je dan in mijn huis?!'

'Ik viel een eind verder in het water en ben hier beland. Sorry, ik zal zo snel mogelijk weer vertrekken, ik moest gewoon ergens heen om op te warmen,' legde hij uit met een gebaar naar de haard, die meestal vochtig was, maar nu knetterde met warm oranje vuur.

Babette liet haar zwaard zakken na een laatste blik op hem en snoof even voor ze het weer opborg en het met schede en al tegen de deurpost zette.

'Je mag wel even blijven hoor,' mompelde ze dan.'Hoe heet je?'

'Allius,' zei de jongen terwijl hij even wild door zijn haar wreef in een poging het sneller te drogen.

Babette knikte.'Ik ga nu koken, wil je mee eten?'

'Ja hoor, graag,' zei Allius.

Babette wist dat hij haar naam wou vragen, maar als hij er toch te verlegen voor was liet ze het nog liever zitten. Ze was nu eenmaal niet het soort persoon dat zich snel aan mensen probeerde te hechten. Dat had ze wel geleerd in de sloppenwijken.

Ze hing een pan aan de kettingen boven het haardvuur en begon groenten te snijden op haar glanzend ijzeren werkblad.

'Waar kom je vandaan?' vroeg ze dus maar om de stilte te breken die ondanks het zachte geruis van de golven verderop zwaar in de lucht ging.

'Hetzelfde dorp als jou, gis ik, ook al woon jij vast vooral in de sloppenwijken,' zei Allius met een blik op haar ietwat verwaarloosde huis. 

'Ik ben meestal buiten, ja,' bekende Babette.'Maar ik woon inderdaad in het dorp op de klif hierboven. Hier kom ik voor de eenzaamheid, of als ik wil slapen. Je bent een van de eersten die dit huisje hebben gevonden.'

'Ik ben vereerd,' grijnsde Allius vaagjes.'Ik kom uit de binnenstad.'

'Dacht ik al,' zei Babette met een korte blik op zijn nette kledij en zijn glanzende wapens die tegen het muurtje onder het groezelige raam stonden geleund.

Ze probeerde het bittere gevoel in haar keel weg te slikken terwijl ze water in de pot goot en de groenten erbij schoof, waarna ze ze liet sudderen boven het vuur.

'Je hebt een opvallende haarkleur,' zei Allius na een poosje.'Welk ras ben je?'

Babette staarde hem voor een poosje aan vanaf haar positie op het werkblad, waar ze ietwat gespannen op zat met gekruiste benen.

'Ik ben halfbloed,' zei ze alleen maar.

Voor Allius verder kon vragen sloeg ze de pot soep met een luide klap op het houten tafeltje waar hij aan zat. Ze haatte het feit dat hij zoveel over haar wou weten, nadat ze hem onderdak en voedsel aanbood.

'Jij bent niet heel spraakzaam, of wel soms?' vroeg Allius.

Babette keek hem een beetje beschuldigend aan. Ze had nog nooit zoveel gezegd in één moment. Bovendien dachten de meesten van haar kennissen in de sloppenwijk dat ze niet eens kón praten, dat haar tong was afgesneden of zoiets. Niet dat dat speciaal zou zijn. Er waren veel kinderen met beperkingen, doordat ze de elite eens hadden boos gemaakt.

'Ben je van de elite?' vroeg ze dus stilletjes.

Allius staarde haar lang aan. Erg lang. Dan zei hij;

'Het is ingewikkeld. Ik kan het je vertellen als je me je naam zegt.'

Babette kon een klein glimlachje over haar lippen brengen.'Babette,' zei ze dan kort.'Mijn naam is Babette.'

Allius knikte.'Mijn ouders zijn belangrijke personen in de elite. Ze hebben veel macht en invloed. Ik... ben weggelopen,' murmelde hij.'Mijn vader is de Bibliothecaris van de Dromenvangers in ons dorp.'

Babette staarde hem aan. Beelden van een ijzige man met zilverblond haar en dezelfde hemelsblauwe ogen als Allius schoten door haar hoofd, zijn mes tegen de keel van haar vriendin gedrukt toen hij haar en de andere criminelenkinderen afslachtte.

Babette had die dag nog nooit zoveel bloed gezien, en ze hoopte dat ze het nooit opnieuw zou meemaken. Ze duwde haar tanden zo hard in haar lip dat ze het vlees open voelde scheuren en een naar ijzer smakende, hete vloeistof haar mond vulde.

Het was gebeurd in de momenten voor de dageraad zou beginnen, toen de nacht al weg trok maar er geen warm licht te zien was.

Babette's vriendin Karo en diens vrienden waren in zo'n nood voor voeding geweest dat ze een burger probeerden te beroven, maar de Bibliothecaris Vylius van de Dromenvangers van hun stad was in de buurt geweest met zijn wachter Ingrid en beiden hadden ze Karo en de andere criminelen afgeslacht.

Criminelen, maar kinderen. Kinderen die leden omdat de Dromenvangers en de elite de stad en het geld niet eerlijk hadden verdeeld.

Babette voelde zo'n haat voor Allius, al wist ze dat het zijn schuld niet was, en al wist ze dat hij zijn vader sowieso niet mocht - anders was hij niet weggelopen. Maar toch haatte ze hem vanuit de grond van haar hart.

Ze wist dat haar walging op haar gezicht te zien moest zijn, maar eerlijk gezegd kon haar dat niet veel schelen. Ze gaf niet om Allius; hij was slechts een vreemde en ze zou hem later nooit meer terug zien.

'Babette! Wacht!' riep Allius met een wanhopige ondertoon in zijn stem toen ze met een laatste blik van afkeer het huis uit stampte en de deur met een klap achter zich dicht wou slaan.'Ik heb ruzie met mijn vader! Al jarenlang! Ik haat hem! Ik meen het, ik wil echt niets met hem te maken hebben, ik wou dat hij mijn vader niet was!'

'Je hebt het recht niet,' zei Babette nu snauwerig.'Zonder je vader zou je ook jou niet zijn, en dan zou je sowieso zitten janken over je andere vader, die sowieso beter was dan dat monster. Jij hebt het recht niet om dat te beslissen.'

'Wat weet jij nou over vaders?!' riep Allius boos.

'Niets! Helemaal niets! Omdat ik een verdomde wees ben!' schreeuwde Babette.'Jij hebt tenminste ouders, ondankbare kleuter!'

Ze schopte een vlaag zand in zijn gezicht en rende het strand op toen er plots schreeuwende stemmen klonken. 

'Mijn vader!' bracht Allius uit.'Hoe heeft hij me zo snel gevonden...?'

Hij wou net naar Babette toerennen om haar weg te sleuren en hen beiden te verstoppen, toen Babette lantaarns achter de kliffen zag verschijnen en een groepje elite waaronder sowieso de Dromenvangers en dus ook Allius' vader.

'Wil je vader je vermoorden?' vroeg Babette verafschuwt toen ze hun wapens zag glinsteren in het licht van de lantaarns.

Allius knikte, een beetje beverig.'Hij vind me zwak en een schande.'

'Pas op!' riep Babette toen ze een pijl door de lucht zag schieten, naar hen toe. Ze duwde Allius aan de kant en trok hem mee richting de kliffen aan de andere kant van het strandje.

Het was een heel eind, ze zouden sowieso eventjes moeten vechten, maar ze waren kleiner dan de volwassenen die achter hen aanzaten en dus konden ze door de smalle spelonken de grotere grot in krabbelen waar niemand ze zou vinden of kunnen bereiken.

'Sneller!' snauwde ze terwijl ze Allius bijna door het zand sleepte richting de kliffen. Ze voelde de windvlaag al naast zich suizen voor ze het zwaard van de vijand door de lucht zag klieven en gladjes ontweek ze het zonder te stoppen met rennen.

'Kruip in de gleuf!' siste ze tegen de jongen terwijl ze naar de gaten in de rotsen wees.'Ik kan ze weg houden, daarna kom ik achter je aan.'

Voor Allius iets kon zeggen grijnsde ze naar hem.'Vertrouw me maar, ik ben opgegroeid tussen de rebellen. Ik kan heus vechten.'

Allius knikte dankbaar en verdween richting de klifwand terwijl Babette zich met een snok omdraaide en haar zwaard uit de schede haalde, die ze terug op haar rug had geklikt toen ze haar huisje uitging.

Zonder aarzelen sneed ze de keel van de eerste persoon die haar bereikte door, waarna ze nog twee volwassenen afslachtte en zich richtte op Allius' vader.

Ze zwaaide haar wapen door de lucht, maar hij was al verdwenen voor ze hem had kunnen volgen met haar ogen en een snijdende pijn schoot door haar schouderblad toen hij in haar vlees hakte.

Een wilde, vurige agressie vlamde door haar aderen en voor enkele tellen was ze dolgelukkig met haar demonenbloed. De furie die ze kreeg toen ze in een gevecht vermengd raakte, de woede die haar redde en de adrenaline die haar bloed deed bruisen en haar concentratie deed stijgen.

Ze liet haar zwaard dansen en draaiden terwijl ze het geluk in haar borst voelde zwellen; de uitdaging, nieuwsgierigheid die haar prikkelde. 

Vylius hakte weer op haar in, en ze ontweek net zijn zwaard dat haar arm er in één slag van had kunnen rukken. In dezelfde beweging haalde ze naar hem uit en blijdschap suisde door haar heen toen ze hem raakte en hem ineen voelde krimpen door de snijwonde in zijn arm.

Hijgend bleef ze een eindje verder staan, haar kleding, haren en huid bedekt met bloed dat vooral van haarzelf kwam. Donker, kleverig, zwart bloed.

Vylius was de enige Dromenvanger. Ze kon hem wel aan. Ze had gewoon een beetje hulp nodig van haar spaarzame magie.

Ze vouwde haar vingers samen voor haar mond terwijl ze haar zwaard in het zand plantte en haalde diep adem, meerdere keren, waarna ze de lucht tussen haar vingers door blies.

Toen maakte ze een steekvlam vuur die ze direct naar Vylius gooide. Hij moest op de grond vallen om de vlam te ontwijken, die al direct terugschoot naar Babette.

Ze kon de afschuw in zijn blik zien. Het besef dat hij het nooit zou kunnen halen tegen een halfdemon, vooral omdat hij slechts een Bibliothecaris was en geen Wachter, en het op kon nemen tegen een bende criminelenkinderen, maar geen magiegebruiker.

Babette was genadeloos.

Ze zette het lemmet van haar zwaard in vuur en vlam en haalde naar hem uit, waarna een golf van vlammen op hem af kwam.

Vylius rende al weg, zijn kameraden achter latend in het bloedbad dat Babette had aangericht. Ze gooide haar zwaard neer en klakte met haar tong bij het zien van alle wonden die haar eigen lichaam had opgelopen. De pijl die ze zonder het zelf te merken voor Allius had opgevangen stak genadeloos diep uit haar dij. 

Haar demonenbloed vermenigvuldigde zich gelukkig direct door het bloedverlies; één van de beste zaken aan het hebben van een of meerdere demonen als ouders. Ze zou niet flauwvallen of doodgaan.

Het deed gewoon immens veel pijn. En ze zou extra veel bloed uitscheiden omdat haar lichaam voor een poosje meer zou aanmaken, vooral in de vorm van tranen. Ze voelde ze al opwellen uit haar ogen, heet en branderig, en hoopte maar dat Allius ongedeerd de klifgaten had gehaald. 

Ze haalde diep adem terwijl haar wonden zich langzaam sloten en wankelde naar de kliffen toe om Allius te halen; ze zouden even moeten onderduiken en het bos leek haar een geschikte plek.

Zonder het zelf te beseffen had ze de zorg voor deze jongen - rebels ondanks zijn afkomst - op zich genomen. Ze hoopte maar dat ze er geen spijt van zou krijgen.


Allius.

'Babette! Zijn ze weg?' riep Allius toen hij het meisje de grot binnen zag klauteren.

'Ja,' zei ze alleen maar.'We moeten gauw weg. Het lijkt me het beste om diep in het bos onder te duiken want ik ken het als mijn broekzak en daar komen nooit Dromenvangers.'

Hij greep haar uitgestoken hand vast. Verassend genoeg was die erg zacht voor die van een straatkind. Alsof ze nooit echt schrammen of eelt opliep, of haar lichaam ze erg goed genezen kon.

'Ben je bang van bloed?' vroeg ze dan.

'Een beetje, maar niet zo erg,' antwoorde hij terwijl hij terugdacht. 

Hij was nooit bang geweest voor bezoekjes aan de dokter, maar toen hij een gewonde persoon tegen was gekomen toen zijn vader hem de sloppenwijken in had genomen, was hij wel erg misselijk geworden bij de aanblik van het opengerukte vlees en de met bloed doordrenkte kleding.

Babette trok hem de grot uit en voor hij het strand op kon kijken dekte ze zijn ogen af.

'Babette?'

'Ik heb besloten dat je het beter niet ziet,' murmelde ze.

Allius zweeg en pas toen ze de heuvel en de kliffen op waren verdwenen haar vingers voor zijn ogen en wandelde ze snel met hem het bos in, haar zwaard op haar rug gebonden en de zijne in haar hand geklemd. 

Voor ze de woudgrens bereikten keek Allius om voor enkele tellen, maar die tellen waren al genoeg om hem te laten zien wat op het strand was aangericht.

Brandplekken hadden het zand verschroeid op zo'n hete temperatuur dat de korrels in glas waren verandert. Bloed lag overal verspreid en maakte het zand nat, waardoor de bruine plekken erg opvielen.

Het ergste waren de lichamen. Het waren er drie, wat wou zeggen dat iemand was weggeraakt, vast en zeker zijn vader. Het leken op Allius' bewakers, die lang niet zo sterk waren als Vylius en de andere twee Dromenvangers.

Ook de lichamen waren verbrand en bebloed, maar Allius kon het bloed nog steeds uit hun tientallen wonden zien stromen als een rivier. Perfect geraakt op zowat elke slagader die hun lichaam had, in de belangrijkste organen en de meest pijnlijke zenuwen. 

Hun huid opengesneden met vlijmscherpe, loodrechte perfectie. 

Hij besefte pas dat hij zijn adem inhield toen zijn hoofd begon te bonzen en gehaast probeerde hij diepe teugen zuurstof in zijn longen te zuigen.

Hij dacht dat hij een onschuldig maar welgetraind meisje had tegengekomen die alleen woonde omdat ze associaal was en genoot van de stilte, stilte die haar eigen stembanden weergaven.

Wat hij in feite was tegengekomen was een koelbloedig monster dat in minder dan twee minuten tijd drie man had afgeslacht alsof het wilde beesten waren.

Wat hij in feite was tegengekomen was een kind, dat niet tot zo'n snelle moord in staat zou horen te zijn met haar dunne lichaam en zoete glimlachjes.

Een monster dat alleen woonde omdat ze een gevaar was voor de inwoners van het dorp. En als het niet alleen de kinderen van de sloppenwijken waren, dan waren het zelfs de elite en de burgers.

Maar dit monster had zijn ogen afgeschermd toen ze over het strand liepen, tussen de lijken door, zonder dat hij het zelf door had. Waarom?

Hij besloot dat hij het niet eens wou weten en dat hij liever wegging bij Babette. Maar welke keus had hij? Zijn vader zou hem beslist vermoorden als hij terugkeerde naar de stad.

En dus volgde hij het meisje de wildernis in.

Ze liepen voor een erg lange tijd, het werd al laat en toen de zon lager aan de hemel stond realiseerde Allius zich dat ze een hele dag hadden gelopen zonder pauzes.

Zelf had hij er best last van, maar niet zoveel sinds zijn vader hem had getraind toen hij jonger was. Hij kon veel aan. Wat hem verbaasde was het feit dat Babette er geen last van had en met een emotieloos gezicht door het struikgewas ploegde.

Na nog een poosje, toen de hemel oranje kleurde door de zonsondergang, bleef Babette op een open plek staan. Er lagen wat stronken hout op de grond en de bergen twijgen zouden voor een kampvuur kunnen zorgen.

'Overnachten we hier?' vroeg Allius. 

'Jep,' zei Babette en daarmee was de korte conversatie afgesloten. 

Allius voelde zich dikwijls ongemakkelijk door haar zwijgzaamheid maar uiteindelijk was het grijsblondharige meisje zijn enige hoop om te overleven en bovendien was hij haar wel aardig wat schuldig.

Hij bestudeerde haar subtiel toen ze twijgen bijeenschraapte en gluurde naar haar gezicht. Hij voelde zich een beetje misselijk toen hij resterende bloedspatjes op haar lichaam zag zitten maar hield zichzelf voor er geen aandacht aan te besteden. 

Haar zilverkleurige ogen hadden smalle pupillen die een beetje deden denken aan die van een kat of een slang, misschien zelfs een wolf, ze hadden immers de zelfde kleur iris. 

Babette gooide de berg twijgen in de bosjes en Allius fronste verward.'Waarom gooi je ze weg? Ging je geen kampvuur maken?'

'Wat?' zei Babette verward.'Nee, als ik een kampvuur maak worden we direct gevonden, dommerd.'

Allius zweeg toen hij erover nadacht en schaamde zich dood toen hij zich realiseerde dat ze gelijk had. Dat had hij zelf ook wel kunnen bedenken; hij was gewoon nooit op de vlucht geslaan in een donker mistig bos waar het pikkedonker was 's nachts.

'Ik verzamelde de twijgen alleen maar om wat te vlechten voor in onze bomen,' ging het meisje verder.

Dit begreep Allius gelukkig wel. Bij het kamperen toen hij nog een klein kind was sliepen hij en zijn reisgenoten altijd in bomen; het was veiliger, al was het minder comfortabel dan op een stapel mos of in zand. 

Daarom was hij best blij dat Babette een soort van bed zou maken voor in de bomen waarin ze zich zouden verschuilen. Gelukkig was het geen winter of herfst; de bladeren zaten dik bijeengepakt en dus zouden ze vrijwel compleet verborgen worden door de schaduw die ze langsbinnen veroorzaakten.

Ondertussen dacht hij na over de reden waarom zijn vader defenitief had besloten hem een kopje kleiner te maken. Allius had een oudere broer en een oudere zus, dus zou het helemaal niet raar zijn van één kind af te raken sinds hij toch al opvolgers zat had. Bovendien waren zij beter getraind dan hem.

Zijn vader mocht hem nooit omdat hij de zwakste was; zijn broer was bij de sterksten in de stad en zijn zus zou uitgehuwelijkt worden aan elite. Zij waren beiden waardevol, Allius daarentegen was overtollig.

Zijn moeder hield desondanks wel van hem. Ze was een stille, serene vrouw met een vredige uitdrukking. Ze was ook een van de mooiste vrouwen die je tegen kon komen - in de elite dan, want Allius had voor hij Babette ontmoette nog nooit sloppenwijkkinderen- of inwoners gezien.

Hij had altijd al bewondering gevoeld voor haar zachte aard en wijsheid, al voor zolang hij zich kon herinneren. Zij zou hier nooit mee ingestemd hebben en desondanks was zij degene die de leiding had thuis, niet zien vader, dus waarom zou ze hem toestemming geven om achter hem aan te gaan?

Zijn vader was bovendien ook veel te bang voor haar woede om het achter zijn rug te doen. Hij hield wel degeljk van Claire, zijn vrouw, niet alleen omdat ze erg slim en charismatisch was maar ook omdat ze hem al drie kinderen had kunnen schenken en erg mooi was. Dit verhoogde zijn eigen status alleen maar.

Allius' moeder had zijn eigen gouden haar, maar haar ogen hadden een lichte lila kleur. Het zorgde ervoor dat ze er erg zacht uitzag. Wanneer ze boos werd daarentegen leek het alsof het lila bevroor en aan duizend diggelen brak, klaar om iedereen te verminken.

Hij wist dat zijn gedachten hem als een moederskindje lieten overkomen, dus was hij blij dat hij Babette er niet luidop over vertelde. Hij miste haar nu al.

Misschien wou zijn vader hem een les leren door de fout die hij enkele dagen voorheen had begaan? Hij en zijn moeder hadden ruzie gekregen over Ingrid, die hem en zijn broer en zus overal volgde op bevel van hun vader. Allius wou dat dit stopte, maar zijn moeder had het best gevonden.

Daarop was Allius weggelopen van huis en hij had het prima gered tot hij zijn vader tot aan de tanden bewapend had gezien, waarna hij van de klif was gesprongen zonder te weten dat het zo'n hoge val zou zijn en dat hij direct in zee zou belanden.

Gelukkig was hij verderop op een strandje terechtgekomen, waar hij in Babette's huisje onderdak had gezocht.

Tenzij...

Hij had nooit een bevestiging gekregen dat zijn vader wel degelijk naar hem op zoek was. Hij had nooit iets gezegd en had niet eens geweten dat Allius in de klif zat verstopt, hij had gewoon met Babette gevochten. Had Allius Babette de bewakers zonder reden laten vermoorden?

Een immens schuldgevoel overspoelde hem, maar hij vermande zich. Het kon best dat zijn vader hem dood wou en als dat het geval was had hij wel het juiste gedaan.

Hij keek naar het meisje, opende zijn mond en sloot hem weer.

'Babette, hoe oud ben je?' vroeg hij dan maar om de stilte te doorbreken terwijl ze grote stukken mat met takken vlocht.

'Vijftien denk ik,' zei ze.'Technisch gezien ben ik al eeuwenoud omdat mijn moeder een cryptische zwangerschap had.'

'Dat ken ik wel,' zei Allius verward,'maar een cryptische zwangerschap duurt toch geen eeuwen?'

'In mijn geval wel,' zei Babette terwijl ze haar dikke trui uittrok. Allius zag haar shirt een stukje meekomen; hij wou niet naar haar buik kijken maar zijn ogen zaten vastgelijmd aan de krijtwitte huid en de bloedrode littekens die erop stonden afgetekend.

Babette zag hem kijken en trok gauw haar lijfje weer omlaag terwijl ze haar neus ophaalde. Ze gaf hem geen verklaring voor de verminkingen en Allius kon alleen maar gissen van waar ze ze had. Klauwen, een zweep, zwaard of dolk, misschien zelfs een mes.

Babette's vingers vlochten vliegensvlug nog een stuk aan elkaar en ze gooide het naar Allius, die het behendig opving. Zelf was hij behoorlijk getraind, maar hij twijfelde er niet aan dat Babette sterker was als ze zelfs zijn vader met gemak weg kon jagen.

'Hemel, je kleren zijn helemaal bebloed,' bracht hij uit nu hij er op lette terwijl ze zo snel van shirt veranderde dat hij het amper merkte.'En je hebt allemaal verband aan.'

'Dat verband zit op mijn borst en het is niet tegen wonden,' kapte Babette hem af.

Allius trok zijn wenkbrauwen op terwijl hij een trui aantrok die ze hem toewierp.'Waarom draag je dan verband?'

Voor het eerst liet Babette enige vorm van emoties zien die toepasselijk waren op meisjes van haar leeftijd; ze werd rood van schaamte.

'Het duwt mijn borsten plat, oké?' snauwde ze.

'Waarom moet je je borsten platduwen?' met die zin realiseerde Allius zich hoe raar hun conversatie geworden was in die paar momenten, maar hij was oprecht nieuwsgierig naar haar vreemde gewoonten.

'Weet je Allius, misschien heb je nog nooit met een meisje gepraat, maar borsten zijn best pijnlijk als je ermee ergens tegen botst. Op deze manier pak ik ze in. En onder andere hiermee kan ik doorgaan als een jongen,' legde ze uit terwijl ze ook wees naar haar korte haren.'Sloppenwijkinwoners zijn erg seksistisch. Dus dit is de enige manier om werk te vinden.'

Allius zweeg dus maar en gooide zijn takkenplaat in een van de hogere, goede klimbomen. Babette volgde zijn voorbeeld; ook zij had dit al eens gedaan zag Allius, en vliegensvlug verdween ze in de kruin.

Hij klom op het gemak zijn boom in en legde de constructie goed zodat hij er op kon liggen zonder het gevaar dat het uit de boom zou vallen met hem er op. Het was alsinds beter dan op een tak slapen, en hij was Babette er erg dankbaar voor.

Hij nestelde zich in en ging in de rustgevende feutushouding liggen die hij altijd nam als hij een zware dag achter de rug had. Hij staarde een poosje tussen de bladeren door naar de horizon van het woud; dik, wollig en gebobbelt. De hemel was zichtbaar vanuit de boom; sterren verspreid over de hemel als vanillebourbon in melk.

Plots hoorde hij takken ritselen onderaan en geschrokken schoot hij overeind.

'Babette?'

'Sorry dat ik je stoor hoor. Ik wou gewoon niet asociaal doen en het is veiliger voor ons om in één boom te liggen, ik had het eerder moeten doen,' mompelde ze terwijl ze haar plaat iets hoger naast de zijne vastklemde en er op ging liggen.

Ze draaide zich naar hem toe en ze staarden elkaar voor een poosje aan in het donker.

'Dankjewel dat je me zoveel hebt geholpen. Ik hoop dat ik je ooit kan terugbetalen.'

Een zilveren visje zwierde rond in haar ogen toen ze die vol geluk halfdicht kneep.'Je hebt me al meer gegeven dan ik ooit van kon dromen,' prevelde ze.'Ik ben niet graag alleen.'

'Waarom ben je dan een kluizenaar?' vroeg Allius fluisterend.

Babette zweeg voor een poosje. Dan ging ze halfrecht zitten, haar verfomfaaide asblonde haar witblauw in het maanlicht en haar lichte ogen glinsterend als zilvervisjes in het donker van een kamer. De ronding van haar gezicht stak scherp af in het licht en ze wierp een donkere schaduw over hem.

'Kun je een geheim bewaren?'


Babette.

Babette staarde naar Allius' gouden haren die vrijwel licht gaven door de felle stralen van de maan. Ze hoopte dat hij naar haar zou luisteren - en ook zijn mond erover zou houden als hij ooit weer in de beschaving terecht zou komen.

Desondanks vertrouwde ze hem. Hij had zich sterk gehouden tijdens de wandeling die de hele dag had gekost, in dit gigantische woud. Zelf was ze er best vermoeid door, maar ze wist dat zijn voeten meer pijn deden. Hij had zonder morren gewandeld en ze moest toegeven dat ze bewondering voor hem koesterde.

Allius gluurde naar haar tussen zijn wimpers. Ze had al gemerkt dat hij haar nooit recht durfde aan te kijken. Het zou niet de eerste keer zijn dat iemand bang was van haar amandelvormige pupillen, alleen vielen die echt op wanneer er meer licht was. 's Nachts werden ze gewoon rond, net als bij een kat.

Ze wist dat hij haar littekens had gezien toen ze zich behendig omkleedde; ze hoopte dat hij te druk bezig zou zijn met zichzelf, maar rood viel nou eenmaal scherp op op haar witte huid en littekens van halfdemonen hadden nou eenmaal een helderrode kleur.

Ze sloeg haar armen voor elkaar bij haar buik en trok haar knieën een stukje op terwijl ze Allius aanstaarde. Eigenlijk wou ze geen oogcontact meer maken.

Ze schaamde zich een beetje voor haar onvoorzichtigheid, maar ze kon nu eenmaal niet meer terug.

Allius draaide zijn hoofd een stukje om naar haar en ze wendde haar ogen af en staarde naar haar bleke handen die blauwig leken in het maanlicht.

'Natuurlijk,' zei hij dan.

Ze wierp vlug weer een blik naar hem, maar die kon ze niet houden en dus dwaalden haar ogen terug af naar haar handen.

'Wat wil je weten?' vroeg ze uiteindelijk. Zelf wist ze niet waar ze moest beginnen om Allius in vertrouwen te nemen. Hij wist alleen maar haar naam en enkele details, maar hij vertrouwde haar zijn leven toe. Hij had het recht.

'De littekens,' zei Allius.'Vertel me over de littekens.'

Babette slaakte een lange, stille zucht en drukte haar kin tussen haar knieën terwijl ze haar handen wat strakker om haar enkels sloeg.

Allius lag op zijn rug en staarde naar het bladerdak dat zich boven hun hoofden vormde.'Neem de tijd,' voegde hij toe.

Babette voelde haar mondhoeken zich krullen in een klein glimlachje; ze deed het niet vaak, maar Allius bracht het simpelweg bij haar naar boven. Hij was veel te impulsief en moest vanalles en nog wat toevoegen aan zijn uitspraken.

'In mijn familie zijn een hoop barbaren,' zei Babette.'Letterlijk en figuurlijk. Ze spreken een andere vreemde taal die de mensen niet langer kennen, vandaar de term "barbaar" maar ze zijn ook sadistisch.'

Allius keek haar niet aan. Hij staarde gewoon omhoog. Ze was dankbaar.

'Ze geloven dat je kinderen sterk kunt krijgen door ze pijn te doen lijden en ze er zo immuum voor te maken. Ze geloven dat littekens hen er voor altijd aan zullen herinneren. In mijn familie geloofden ze dat immumiteit voor pijn je sterk maakt. Pijn is er immers om je hersenen te melden dat er iets fout loopt. We voelen de pijn wel, maar weten dat we alles onder controle hebben. We schenken er geen aandacht aan.'

Allius vouwde zijn armen simpelweg achter zijn hoofd en luisterde in stilte.

'Mijn familie past in een gezin met meerdere kinderen, al waren ze allemaal halfzussen en halfbroers voor mij, voor elk kind een andere techniek toe om ze de pijn af te leren. Ik kreeg de zweep.'

Ze voelde bijna hoe Allius' ingewanden ineenkrompen, maar vanbuiten draaiden zijn ogen gewoon naar haar toe.

'Geloof me, de zweep is korte pijn op het moment en lange pijn tijdens het genezingsproces. Mijn halfbroers- en zussen kregen met erger zaken te kampen.'

'Zoals?' vroeg Allius.

'Cissy werd gesneden, Hicko's vingers werden gebroken. De rest mocht ik niet zien. Zij waren mijn kamergenoten.'

'Hoe oud was je?'

Babette vouwde haar handen samen.'Het maakte hen niet uit hoe oud je was, gewoon hoe lang je al werd getraind. Ik was waarschijnlijk vier toen het begon.'

'Daarom kon je het opnemen tegen mijn vader. Je was niet eens bang omdat je de controle had,' zei Allius.'Geloof jij dat de technieken van je familie goed zijn?'

Ze legde haar kin terug op haar knie, maar haar ogen bleven op hem rusten.'Tot een zeker niveau, ja,' zei ze dan.'Ik zou ze gewoon nooit zelf doorgeven.'

'Wie zijn je familieleden dan, trouwens?' ging Allius al verder.'Hierna moet ik niets meer weten, dat is alles.'

'Het is ook gewoon alles wat ik normaal geheim houd, stomkop,' zei Babette een beetje snibbig.'Maar goed, ik ben het je schuldig. Jij vertrouwt me immers ook.'

Allius grijnsde.'Sorry hoor.'

'Nu het toch nodig zal zijn; er zitten een hoop demonen in mijn hoofdfamilie. Mijn moeder ging dood in deze stad dus was ik helemaal alleen. De hoofdfamilie kwam we halen en toen hebben zij me opgevoed. Vijf jaar geleden kwam ik terug. Ik wist dat mijn moeder wou dat ik hier leefde.'

'Heb je demonenbloed?' vroeg Allius dan.

'Je zei dat dit je laatste vraag was,' zei Babette een beetje snibbig.'De rest is maar voor een volgende keer. Nu gaan we slapen want morgen moeten we een kampje bouwen; we zitten diep en veilig genoeg en ik teel verderop fruit.'

'Oké,' zei Allius, maar Babette hoorde de morrige ondertoon in zijn stem.

Het kon haar niet veel meer schelen; ze had hem meer verteld dan ze ooit een vreemde had verteld en ze praatte helemaal niet graag over haar vader.

Ze legde zich neer en sloot haar ogen, en na een poosje voelde ze hoe ze uit het bewustzijn stapte.



Babette en Allius overleefden maandenlang samen in het woud en het begon al koud te worden; herfst brak aan. Ze wist dat ze al vaker kampvuren hadden aangestoken, anders zouden ze sterven door onderkoeling. Het was dus ook geen wonder dat de Dromenvangers wisten waar ze zaten.

En het was dus ook geen wonder dat Babette en Allius een brief kregen van een uitgeputte boodschapper die buiten adem het hele bos had doorzocht op zoek naar de twee. Gelukkig hadden ze net een vuur gebrand en dus had hij ze sneller gevonden dan verwacht zou zijn. 

Het was best raar om eens iemand anders te zien dan elkaar, al was Babette gewend aan eenzaamheid. Ze nam de brief aan en bracht hem naar Allius terwijl de boodschapper bleef wachten op een antwoord bij het kampvuurtje, waar hij zijn handen warmde. 

Ze opende de envelope, las de brief door en gaf hem aan Allius terwijl ze probeerde zo weinig mogelijk reactie te tonen.

Wat niet zo goed lukte om eerlijk te zijn. Ze beet op haar lip en ze maakten oogcontact in stilte terwijl ze de inhoud verwerkten.

'Je vader wilt ons zien,' zei ze tenslotte.

'Ja.'

'Hij wilt het... goedmaken.'

Weer knikte Allius en Babette haalde haar schouders op.'Het valt te proberen. Ik kan ons er waarschijnlijk nog uitvechten als het misloopt, als het een valstrik blijft.'

'Ik kan ook vechten hoor,' voegde Allius toe.

Ze gaven aan de boodschapper door dat ze gingen komen, en die gaf hem de locatie. Het was middenin de stad. Ze zouden er recht doorheen moeten.

'Laten we direct vertrekken als we op tijd willen zijn,' zei Babette.'Ik ga doorgaan voor een jongen om ons te beschermen in de sloppenwijken,' voegde ze toe.'Maak jij alles klaar? Ik ga me omkleden,' en ze greep haar kleding en liep een stukje verder het bos in.

Ze deed haar grotere stevige laarzen aan, haar lange ietwat losse broek en een nachtblauw hemd over het verband dat haar borst platter maakte. Daarna bond ze haar toch al korte haren samen in een erg klein staartje en liep ze terug naar de open plek, waar Allius wachtte met de wapens.

Hij wierp haar haar zwaard toe en ze bond het op haar rug.'Wat is je jongensnaam?' vroeg hij.

Babette keek hem vol walging aan.'Jongensnamen zijn lelijk. Zeg gewoon dat niemand de naam kan uitspreken, wil je.'

Allius rolde met zijn ogen en de twee begonnen hun tocht.

Het was al bijna avond toen ze aankwamen bij de rand van de stad; gelukkig was dit volgens plan en tegen zonsondergang zouden ze aankomen. De stad was nu ook weer niet zo gigantisch als het woud. 

De sloppenwijken waren een angstaanjagend zootje, vooral voor Allius omdat hij er nog nooit was geweest. Gelukkig waren de meesten geïntimideert door hun grote wapens en brachten ze het er zonder klerenscheuren vanaf. 

De hogere kwaliteitsbuurten van de burgers waren rustig, al keken velen hen bekritiserend of walgend aan. Het kon Babette niet schelen, maar ze zag wel dat Allius overstuur was. Hij was dit niet gewend; thuis, in de rijke buurten met hoge gebouwen en krijtwitte, schone straten, werd hij behandelt als een koning.

Zijn vader was immers een Dromenvanger en zijn moeder was alleen maar aan hem uitgehuwd omdat ze een belangrijk lid was van de plaatselijke elite. Iedereen respecteerde ze. Of vreesde ze.

In het centrum waar zowel de drie Dromenvangers als de elite zich bevonden, gingen ze op zoek naar Allius' huis. Ze vonden het al gauw. Het verbaasde Babette helemaal niet dat het een niet erg groot, maar wel alleenstaand huis was met een grote tuin. Een kleine villa, zegmaar. 

Toen ze op de deur klopten, opende een van de dienaren, iets wat Babette ook al verwachtte. Vanbinnen was het huis al net zo luxueus, De vloer was gemaakt van parelmoerachtig glanzend marmer, de muren waren gebouwd uit glanzend donker hout en aan het plafond hingen kristallen lusters. 

Een lange marmeren trap zou ze naar de tweede verdieping brengen, maar Allius' vader wachtte hen al op. Vylius zag er uit zoals Babette hem herinnerde; zilver haar, ijsblauwe ogen, de ogen van Allius.

Hij was doodeng. Ze gaf het niet graag toe; dit had ze al gevonden toen ze elkaar net ontmoetten. Ze zag al direct dat hij haar herkende, maar hij zei geen woord. Misschien schaamde hij zich over het feit dat hij had verloren tegen een halfbloed demonenmeisje. Misschien wou hij het gewoon niet toegeven. Of misschien wou hij dat zij dacht dat hij het was vergeten.

'Wat fijn dat jullie konden komen,' zei hij met een glimlach die zijn ogen niet bereikte en die niet eens doorklonk in zijn stem. 

Behoedzaam volgde Babette hen naar de eetzaal. Claire, de moeder van Allius, zo had hij haar haar naam verteld, zat al aan de tafel, eveneens Allius' oudere broer en zus.

Zijn broer leek sprekend op Vylius terwijl zijn zus het evenbeeld was van hun moeder, maar dan met dezelfde blauwe ogen als Allius, Vylius en haar andere broer.

'Jij bent zeker Allius' vriend?' vroeg Claire.

Babette knikte.

'Hij is stom, dus met hem praten zal niet lukken,' zei Allius tegen zijn familie.

Het leek erop dat Vylius ze niet eens wou verbeteren; het kon hem niet schelen of ze trapten in haar uiterlijk, of wisten dat ze een meisje was.

'Goed,' zei Claire.'Ik ben Claire. Mijn echtgenoot Vylius, en dit zijn Lynna en Chorus.' 

Babette kon de rebelse geest zien ronddwalen in Lynna's blik. Babette had gehoord dat ze was verloofd aan een of andere ouwe zak, simpelweg voor het geld en de eer. Ze wist dat Lynna het niet wilde.

'Ga zitten,' zei Vylius.

Babette zag dat Allius dacht dat het een aanbod was. Zij wist dat het een bevel was. In doodse stilte zette ze zich aan de tafel neer.

'Vader, kan ik terug komen? Het spijt me dat ik wegliep,' zei Allius berouwvol.

Ze hadden het er over gehad. Als Allius terug kon, ging hij terug. Dat was de prioriteit. En Babette's leven zou ook doorgaan zoals het was voor ze elkaar ontmoetten. Ze zouden elkaar hoogstwaarschijnlijk nooit meer zien, als het al zou mogen.

'Natuurlijk, dat is geen probleem,' zei zijn vader luchtig.'We weten dat je het niet slecht bedoelde, excuses aanvaard.'

Babette wist dat het hem sowieso nooit wat had kunnen schelen wat zijn jongste zoon uitspookte. Hij gebruikte hem simpelweg. Hij moest iets van hem willen.

Babette wist gewoon niet wat het was. Het frustreerde haar. Hier, in dit gigantische huis, had ze geen controle over dingen. Ze wist niet wat ze dachten. Ze wist niet wat ze wilden. 

'Eet en drink maar,' zei Claire terwijl de dienaren het eten op de tafel plaatsten. 

Babette kreeg een groot glas wijn ingeschonken op het moment dat ze besloot zich er bij neer te leggen en gewoon te focussen op kansen om zo spoedig mogelijk weg te raken. Allius zou zich wel redden.

'Waarom blijven je niet een nachtje?' stelde Vylius voor aan Babette terwijl Allius wellustig at en dronk.

'Ja, prima!' zei Allius vrolijk.

Babette kon hem wel schoppen, maar hij zat net te ver. Ze haalde diep adem. Als ze hem ooit weer sprak als zichzelf, zou ze zo boos worden omdat hij voor haar had gesproken.

'Oké, dat is dan geregeld,' zei Vylius met een kleine glimlach. 

Babette had behoefte aan alcohol en dus had ze haar wijn na een klein halfuur helemaal leeggedronken. Toen het laat werd, vroeg Claire aan een dienstmeisje om haar naar haar kamer te brengen en Babette liep gedwee mee terwijl Allius praatte met Lynna en Chorus. 

Ze voelde zich erg loom, zwaar en traag. Alsof haar demonische behendigheid en alertheid volledig waren weggezogen.

Haar kamer zat aangesloten aan een kleine woonkamer waaraan alle slaapkamers grensden. Daar bleef ze even zitten terwijl ze haar gedachten liet malen.

Ze zou Allius nooit meer terug zien. Het was best jammer; ze zou weer helemaal alleen zijn. 

Ze vond het gedrag van zijn vader raar. Alsof hij iets van haar wou. Of iets van Allius. Over Vylius gesproken, de huisbaas kwam de woonkamer binnen en bleef tegen de deur geleund staan.

Babette zag een gevest glimmen bij zijn heup.

Alle puzzelstukjes vielen op zijn plaats, maar ze wist dat ze niets kon doen. Ze was machteloos. Een konijn dat de ogen van een leeuw instaarde. De rollen waren gedraaid.

'De alcohol.' zei ze.'Ik heb het over het hoofd gezien.'

'Dat is inderdaad erg jammer,' zei Vylius terwijl hij zijn hand op het gevest legde.

'Wat wil je?' vroeg Babette dus maar terwijl ze haar staartje losmaakte, waarna haar haren weer tot aan haar kin vielen. 

'Allius heeft iets dat ik wil. Jij hebt iets dat ik wil. Je Demonenbloed. Ik heb het nodig. Je was tevens een goed proefkonijn voor mijn drankje; het legt je onmenselijke gaven stil en dus ook je Demonenmagie. Het lijkt erop dat het werkte.'

'Wat wil je dan van Allius?' vroeg Babette.

'Hij heeft een belangrijk erfstuk gekregen van een... overleden familielid. Ik wil het hebben. Zolang hij leeft is het aan hem toegeschreven. Ik kan kiezen om je te vermoorden voor je bloed, of niet. Het wordt zijn keus. Of hij geeft me het erfstuk en je leeft, of hij houdt het en ik vermoord jou.'

Babette stond langzaam op en staarde hem aan. Haar krachten waren weg. Ze kon niets doen; ze was even zwaar en log als een mens. Even kwetsbaar. Ze kon doodgaan omdat het haar magie was die zo snel nieuw bloed aan kon maken en zo snel haar wonden liet sluiten.

Ver-do-rie.

'Ik ga mijn handen niet vuil maken; ik ga Allius inlichten,' zei Vylius terwijl hij in zijn handen klapte. 

Allius' vader verdween vanuit de deur waar hij uit gekomen was en Babette besloot dat er niets aan te doen was. Ze moest logisch denken. Ze moest scherp blijven en alles analyseren. Het was de enige manier om dit te overleven, de controle terug te krijgen en Allius hier tegelijkertijd weg te halen.

Desondanks vocht haar demonenbloed even wild als een monstergrote draak tegen het goedje dat Vylius in haar alcohol had gedaan.

Dit zou best gevaarlijk kunnen worden.

Eerst begaven haar benen het. Klauwen schoten in en uit haar vingers, tegelijkertijd vouwden haar pupillen zich samen tot spleetjes zo scherp als die van slangen. Dan kreeg ze moeite met ademhalen, alsof haar bloed dikke pudding werd.

Daarna kwam er een van de bewakers, of misschien een van de andere Dromenvangers, die simpelweg zonder enige hinder of moeite een mes in haar ribben stak.

Ze probeerde zich heus te verzetten, maar het lukte niet meer en haar Demonenbloed had het begeven. Nooit had ze gedacht dat ze werkelijk zo zwak zou kunnen zijn.

De gedachten rolden traag door haar hoofd tesamen met het pikzwarte bloed dat haar hemd doorweekte rond de dolk die uit haar ribben stak, in haar longen. Bloed bevlekte haar lippen.

Het was zo warm, nat, kleverig, haar hele hand was er in bedekt toen ze het bloeden zo traag mogelijk maakte door de dolk voor geen millimeter te bewegen en met haar hand het vlees eromheen dicht te drukken.

Wat zou Allius doen? Gaf hij meer om haar, of om het dorp? Het leek erop dat zijn vader de sloppenwijken voor goed zou vernietigen, maar dat zat er al jaren aan te komen, Babette had het altijd geweten. Het erfstuk was de sleutel tot de vernietiging. 

Haar leven voor dat van een duizendtal weeskinderen en zwervers.

Ze zat voor een poosje in de woonkamer. Toen het ochtendlicht door een raam naar binnen scheen op haar rug, die ook al bedekt was in haar zwarte bloed, vloog de deur open en sprong Allius bijna naar haar toe.

'Babette! Vlug, we moeten hier weg! Ik heb mijn vader een neppe versie van het erfstuk gegeven, maar hij zal het weldra doorhebben!'

Babette kon ondanks de lange, ellendige pijn die de hele nacht had geduurd haar gegrinnik niet bedwingen. 'En ik dacht dat je nergens goed voor was. Dat is slim van je, Allius.'

Ze hief haar bloederige gezicht naar hem op, betraand door de pijn, maar glimlachte desondanks. 

Allius verstarde toen hij al het bloed opmerkte. Nu zag hij het overal. Op de vloer, haar kleding, handen en gezicht. De spatten op het meubilair.

'Hij... hij heeft je al pijn gedaan,' bracht Allius uit.

'Alsof hij me ongedeerd zou laten. Hij heeft mijn magie geblokkeert én mijn demonenbloed ook. Ik kan niets doen. Ik kan niet goed bewegen. Ik ben helemaal verlamd en ik kan niet meer genezen zoals toen ik je vader eerst versloeg.'

Ze trok Allius met een bebloedde hand naar zich toe en fluisterde in zijn oor; 'Je moet me achterlaten. Er is amper een manier waarop ik het nu nog haal, dus dan red ik jou liever gewoon.'

Allius aarzelde niet eens.

'Alsof,' zei hij met een sneer.'Ik wacht al eeuwen op een moment om je terug te betalen. Alsof ik je gewoon dump.'

Hij greep het gevest van de dolk vast die nog steeds tussen haar ribben zat geklemd.'Ik kan je alleen dragen als je dit er uit haalt. Ik zorg wel voor hulp, ik weet dat het bloeden erger gaat worden als ik het er uit haal, maar het moet.'

Babette knikte vastberaden en snokte de dolk uit haar long, waarna ze hem weggooide. Allius gooide haar zowat omhoog en trok haar op zijn rug.

'Het zal wel lukken,' zei hij bemoedigend.'Het zal wel lukken. Sorry dat ik je mee heb genomen.'

Er klonk oprecht verdriet door in zijn stem.'Sorry dat ik je hierdoorheen heb laten gaan met mij.'

Babette snoof.'Spring nu maar naar beneden, en hou je mond voortaan.'

'Beloof me dat je wakker blijft.'

'Zal ik proberen.'

'Goed genoeg. Je weegt trouwens niks.'

Babette grinnikte. Ze wist niet wanneer Allius was ontsnapt, maar voelde de slag toen hij landde na zijn sprong uit het raam of vanaf het balkon; ze had het niet gezien. 

Blijkbaar was ze toch in slaap gevallen.


Allius.

Onbeholpen legde Allius Babette neer tussen de takjes en bladeren in het bos. Ze waren ver genoeg weg van de stad en de woudgrens, maar niet dicht genoeg bij hun kamp.

Ze was het bewustzijn toch kwijt geraakt, al wist Allius dat dat wel zou gebeuren. Hij moest haar gewoon levend houden tot het gif van zijn vader was uitgewerkt en ze zichzelf kon genezen.

Tot dan moest hij het bloeden stoppen, besloot hij. Hij trok haar hemd zo voorzichtig mogelijk open en sloeg het naar achteren.

Babette's ogen gingen een stukje open en ze staarde hem aan.'Je moet een drukverband omdoen,' mompelde ze terwijl ze een prop stof uit haar broekzak haalde en het in zijn handen drukte.

Haar vingers waren zo koud als glas in de winter, al wist Allius niet of het van nature zo was of omdat ze onderkoeld was door bloedverlies.

Hij tilde haar een stukje op van de grond om het verband achter haar rug te leggen en het dan om haar middel te snoeren. Hij nam aan dat het goed genoeg werkte; het verband werd zwart op de plek van de wonde, maar het bloedde er tenminste niet doorheen.

Hij sloot haar hemd weer en trok haar tegen zich aan om haar warm te houden. Allius liet zijn gedachten malen terwijl ze in slaap viel en wachtte tot haar demonenbloed weer wakker werd. 

Hij voelde zich erg leeg vanbinnen. Zijn vader had het nooit goed willen maken; hij wou gewoon weten waar het erfstuk was en hij wou het in handen krijgen. 

Allius klemde zijn hand om het kleine flesje met zwarte vloeistof in zijn hand. Hij wist niet echt wat het was; wel dat het van zijn grootmoeder was en ze het aan hem had gegeven op haar sterfbed meer dan 7 jaar geleden. 

Het verbaasde hem dat zijn vader er zo lang over had gedaan om te ontdekken dat hij het erfstuk nodig had om te sloppenwijken tot de grond plat te branden.

Het leek erop dat hij het in de fik wou steken; hij experimenteerde immers met demonenbloed, te zien aan het vergif dat hij Babette had toegediend.

Het meisje had nooit antwoord gegeven op zijn vraag of ze demonenbloed had. De gebeurtenissen van deze dag hadden het alleen maar bewezen.

Het vergif had een effect op haar gehad. Ze was dus minstens kwartbloed demon, aangezien ze anders erg sterk was en magie kon gebruiken. Als ze alleen maar vage resten demonenbloed had, zou ze even zwak zijn als een gewoon mens. 

Ze had genoeg demonenbloed om de helende eigenschappen over te nemen. Dat maakte haar...

Halfbloed.

Hij schaamde zich over het feit dat hij hinten van angst door zijn lichaam voelde schieten. Hij was slechts een mens. Zwak, braakbaar, gevoelig.

Zijn beste vriend was een demon, eentje met een monster als ouder. Haar moeder was eeuwenlang zwanger geweest, wat wou zeggen dat haar vader een demon was, als haar moeder de demon was geweest zou ze niet gestorven zijn bij de geboorte.

Halfdemonen waren het gevaarlijkste ras nu de volbloed demonen waren verbannen naar de onderwereld. Dit moest zijn waarom ze haar vader altijd negeerde als onderwerp in gesprekken.

Het idee dat een moeder zo lang moest leven simpelweg om te bevallen van haar kind, vond hij erg verstorend. Het moest ook niet makkelijk geweest zijn voor Babette om op te groeien met het bloed van een monster in haar aderen. Hij realiseerde zich dat ze zich op bepaalde momenten erg bloeddorstig of labiel gevoeld moest hebben, vooral als ze vocht of boos werd.

In boeken had hij gelezen dat dat effect wel vaker voorkwam bij demonen of halfdemonen. Het besef dat hij haar misschien wel vaker dan eens naar de rand van de afgrond van woede had geduwt en op die manier in een gevaarlijke situatie belandde, bezorgde hem de rillingen. Zeker omdat hij het toen niet eens door had.

Maar zichzelf inprenten dat het lichtgebouwde meisje naast hem gedeeltelijk monster was, lukte hem maar nauwelijks. Ze zag er te menselijk uit. Ja, ze was wellicht vreemd met haar lichte haar, huid en ogen en haar slangachtige pupillen, maar er waren wel engere mensen dan zij.

Om de een of andere reden wou hij niet weten hoe haar vader er uit zag.

Babette was een halfbloed demon; dit wou zeggen dat ze niet alleen vuur kon gebruiken door haar magie, maar ook gedaanteverwisselingen, bedrog, manipulatie, slechte emoties, ze kon zelfs haar eigen lichaam compleet aanpassen. Ze kon zelfs vleugels tevoorschijn toveren als ze dat zou willen.

Allius wist dat dit geavanceerde magie zou worden; dat had hij wel geleerd op school, maar hij wist ook niet hoe goed de controle van Babette over haar magie was. De gedachte dat ze elke vorm die haar magie kon voortbrengen had geleerd, deed hem weer huiveren.

Hij hoopte diep van binnen dat het gewoon door het koude weer was dat hij kippenvel had. 

Hij vond dat hij niet tegen zichzelf kon liegen.

Hij wist dat hij bang was van Babette.

Met een nieuwe rilling herinnerde hij zich dat ze bepaalde nachten vlak naast elkaar hadden geslapen. Had Babette een echte vorm? Of zagen halfdemonen er werkelijk gewoon uit als mensen?

Wat als ze werkelijk een wolf was met een zilveren vacht en ogen die je ingewanden in as konden veranderen, een slang met witte schubben en tanden van een meter lang, of een kat wiens klauwen schrammen aanbrachten die nooit genazen? Hij schudde zijn hoofd woest door elkaar en sloeg zijn arm dichter om Babette heen. Ze had hem nooit pijn gedaan, ze had hem beschermt voor zijn vader. Misschien ook zichzelf omdat ze vast achter haar aanzaten, maar hem ook. Ze had hem onderdak gegeven en hem helpen overleven. Ze had zelfs naar hem geglimlacht. Het kon Allius niet schelen of het een illusie was, ze hem probeerde te manipuleren. Ze had geglimlacht. Op zich had het niet in Allius naar boven gebracht dus een reden ervoor zou ze niet gehad hebben. Ze had gewoon geglimlacht. Ze was half demon, maar ook half mens, en dit keer was het zijn beurt om haar terug te betalen.


Overzicht 🡰O🡲 Proloog

GevallenEngel Banner Eind

Advertisement